Berlijn (1922)

de morgenlucht is een bezoedeld kleed

een bladzij met een ezelsoor
een vlek

de stad
een half ontverfde vrouw

maar schokkend steigert zij den hemel in
als een blauw paard van Marc in 't luchtgareel

Berlijn

de zon is geel

(Wijmer, 2012)

 

Poëzieanalyse

Het gedicht heeft een erg vrije vorm. Er zit niet echt een ritme in het gedicht, hoewel wel opvalt dat het aantal regels per strofe afneemt. De eerste strofe bestaat namelijk uit drie regels (terzet), de tweede en derde strofen bestaan beide uit twee regels (distichon) en de laatste twee strofen bestaan beide uit nog maar één regel. Door deze structuur wordt duidelijk gemaakt dat na de laatste strofe alles gezegd is. Het gedicht is dan echt klaar en afgerond, omdat overgaan op nog minder strofen niet mogelijk is. Het beeld dat de dichter tot dan toe aan je gegeven heeft, is waar je het mee moet doen. Toch zullen de meeste lezers niet meteen begrijpen wat er wordt bedoeld met het gedicht. Zij zullen het gedicht daardoor nog een keer moeten gaan bekijken, iets dat ook vaak nodig is bij schilderijen uit dezelfde kunststroming als het gedicht (zoals een blauw paard van Marc). 

Naast het verband tussen het aantal regels per strofe, kent het gedicht ook nog een verband tussen de onderwerpen van de strofen.  Zo gaat de eerste strofe over de lucht, de tweede strofe over de stad, de derde strofe over de stad en de lucht, de vierde strofe weer over de stad en de laatste strofe over de lucht. Dit geeft de evenwichtige volgorde: lucht, stad, lucht en stad, stad, lucht.

In het gedicht kun je geen verhaaltje lezen. Het is duidelijk een beschrijving van de indruk en het gevoel dat Berlijn geeft. Deze indruk wordt, door het gebruik van verschillende methodes, als een soort schilderij van de situatie gegeven.

Beeldspraak

'De morgenlucht' is een metafoor, waarvan het object makkelijk uit het beeld te herleiden valt. Met 'de morgenlucht' wordt namelijk 'de lucht vroeg in de ochtend' bedoeld. 'morgen' geeft hier dus aan dat het over een momentopname van 'de lucht' gaat, namelijk 'vroeg in de ochtend'.

'De morgenlucht is een bezoedeld kleed', dit is een vergelijking met als, het object is 'de morgenlucht' en door het beeld 'bezoedeld kleed' krijgt de morgenlucht het karakter van vies en lelijk. Het woord 'is' wordt hier gebruikt om aan te geven dat de morgenlucht met iets wordt verbonden. Doordat 'de morgenlucht is' wordt gegeven in deze eerste regel, zou nu duidelijk moeten zijn dat de volgende metaforen in deze strofe nog steeds betrekking hebben op 'de morgenlucht'.

'Een bladzij met een ezels oor' is een metafoor, die betrekking heeft op de eerder genoemde 'morgenlucht'. De dichter heeft vanaf deze regel het object 'morgenlucht' en het verbindingswoord 'is' weggelaten.  De morgenlucht wordt hier weer vergeleken met iets dat lelijk en vies is. Bijzonder aan deze metafoor is dat het beeld 'een bladzij met een ezels oor' nauwelijks nog een eigenschap heeft waardoor je het in verband met het object 'de morgenlucht' zou brengen. Toch doet de dichter dat hier wel. Hij probeert hiermee duidelijk te maken hoe groot 'de morgenlucht' (voor hem) gelijkenissen toont met iets vies en lelijk en dat het daardoor zelfs op 'een bladzij met een ezels oor' lijkt.

'Een vlek', dit is weer een metafoor die betrekking heeft op het object 'de morgenlucht'. Een vlek is duidelijk iets vies en lelijk. De dichter versterkt met deze metafoor het karakter van 'de morgenlucht' als iets vies en lelijk dus nogmaals. Ook 'vlek' zou je kunnen zien als een beeld dat nog verder van het object 'de morgenlucht' af ligt. Normaal gesproken denkt men bij 'een vlek' namelijk aan een bevlekt voorwerp, zoals kleding. Een bevlekt voorwerp toont voor de meeste mensen nog minder gelijkenissen met 'de morgenlucht' dan 'een bladzij met een ezels oor'. Het lijkt erop dat de schrijver door de steeds groter wordende afstand tussen object en beeld een bepaalde spanning probeert te creëren tussen de woorden.

'De stad / een half ontverfde vrouw', dit is een vergelijking zonder als. Het object is 'de stad' en het beeld is 'een half ontverfde vrouw'. Met het beeld 'een half ontverfde vrouw' wordt 'de stad' gekarakteriseerd als iets dat lelijk en onaantrekkelijk is. Het woord 'is' wordt bij deze vergelijking nog steeds weggelaten, wat doet vermoeden dat de eerste en tweede strofe van het gedicht bij elkaar horen.

'schokkend steigert zij' is een personificatie. Zij slaat terug op de stad, welke wordt voorgesteld als een (schokkend steigerend) paard. Deze personificatie zorgt ervoor dat de stad dynamiek krijgt. De vergelijking met een paard kan er ook op duiden dat de dichter de stad als iets elegants wil voorstellen.

'den hemel' is een metafoor. 'den hemel' staat als beeld voor de lucht. Door het gebruik van deze metafoor probeert de dichter nu ook een positief beeld te geven van de lucht.

'schokkend steigert zij den hemel in / als een blauw paard van Marc in 't luchtgareel', dit is een vergelijk met als.  'een blauw paard van Marc' staat hier als beeld voor het object 'zij' (de stad). Het is een nadere toelichting van de manier waarop de stad 'steigert' en moet waarschijnlijk als iets positiefs worden gezien, omdat 'een blauw paard van Marc' kunst is en dus met iets dat mooie gevoelens kan opwekken in verband moet worden gebracht. Door in dit gedeelte van het gedicht weer een 'als-vergelijking' te geven, wordt een omslag van het gedicht aangeduid. Hierdoor is duidelijk dat er een einde is gekomen aan het eerste gedeelte, dat bestond uit de eerste twee strofen, en dat er nu een ommekeer in het gedicht komt.

't luchtgareel', dit is een metafoor. 't luchtgareel' is hier het beeld van het object 'de lucht'. Door de lucht als een 'gareel' te beschrijven, wordt de lucht verbonden met de stad. Het gareel 'de lucht' zit om de stad heen en hierdoor zijn deze dynamisch met elkaar verbonden.

'de zon' is een metafoor voor de lucht. Door de lucht hier als 'de zon' te verbeelden wordt nogmaals aangegeven dat het hier om iets dat een positief gevoel opwekt gaat.

'de zon is geel' is een als-vergelijking. Het beeld is hier 'geel' en het object is hier 'de zon'. Door de 'lucht' hier te vergelijken met 'geel' wordt duidelijk gemaakt dat de lucht vooral prettig kleurt, ook al werd deze in het begin nog vergeleken met iets vies. Het is duidelijk bedoeld als een positieve afsluiting van het gedicht.

Stijlfiguren

De makkelijkst te herkennen stijlfiguur in dit gedicht is de anafoor. Het gaat hier om het stukje 'een bezoedeld kleed / een bladzij met een ezelsoor / een vlek'. Zoals je kunt zien beginnen alle zinsdelen uit dit stukje met het woord 'een'.

De volgende stijlfiguur is een tautologie. In het stukje 'een bezoedeld kleed / een badzij met een ezelsoor / een vlek / een half ontverfde vrouw' wordt met vier verschillende metaforen een beschrijving gegeven van de situatie. Wanneer deze vier begrippen allemaal letterlijk genomen zouden worden, zou er geen sprake zijn van een tautologie. Alleen wanneer men kijkt naar het object dat deze vier metaforen ieder voorstellen, is er wel degelijk sprake van een tautologie. Iedere metafoor afzonderlijk is in dit gedicht namelijk een beeld voor het object 'vies en lelijk'. Er wordt door het meermalen herhalen van dit begrip extra veel nadruk gelegd op hoe 'vies en lelijk' de situatie is. De tautologie zorgt dus voor een versterkend effect van de waarde die een lezer aan de woorden zal hechten.

Het stukje 'een bezoedeld kleed / een badzij met een ezelsoor / een vlek' is een opsomming van zaken waarmee 'de morgenlucht' wordt vergeleken. Deze opsomming heeft hetzelfde effect als de hiervoor genoemde tautologie, namelijk het extra veel nadruk leggen op hoe 'vies en lelijk' de situatie is. De dichter heeft dit effect met deze opsomming nog meer weten te versterken door zowel een climax als een anticlimax in dit stukje te verwerken. De climax zit hem in het feit dat de beelden in de gebruikte metaforen steeds verder van het object 'de lucht' af komen te liggen, zoals bij het stukje beeldspraak is uitgelegd. Om de anticlimax in deze opsomming te zien, is het noodzakelijk de beelden van de metafoor te visualiseren in je gedachte. Het zal je dan direct duidelijk zijn dat het standaard beeld dat je van 'een kleed' hebt, groter is dan het beeld dat je van het voorwerp 'een bladzij' hebt. Het beeld dat je van 'een bladzij' hebt is op haar beurt weer groter dan het standaard beeld dat je van 'een vlek' hebt. De metaforen worden dus steeds kleiner. Door het groter maken van de afstand tussen het beeld en het object én tegelijkertijd het verkleinen van de omvang van de beelden, wordt op nog een extra manier geprobeerd de woorden kracht bij te zetten.

In het stukje 'een bezoedeld kleed / een badzij met een ezelsoor / een vlek / de stad / een half ontverfde vrouw' keert steeds dezelfde woordvolgorde terug. Ieder zinsdeel begint namelijk met een lidwoord gevolgd door een zelfstandig naamwoord met eventueel een bijvoeglijk naamwoord erbij. Er is hier dus sprake van parallellisme. Door het gebruik van een parallellisme in dit stukje tekst wordt duidelijk gemaakt dat er een bepaalde verbintenis bestaat tussen de regels in de eerste en tweede strofe. De lezer van het gedicht krijgt dankzij het parallellisme door dat dit stuk van de tekst bij elkaar hoort, wat belangrijk is als je kijkt naar het volgende gebruikte stijlfiguur.

Dit volgende gebruikte stijlfiguur is namelijk een schijnbare tegenstelling. De dichter heeft er, zoals bij beeldspraak al is uitgelegd, voor gezorgd dat er een omslag in het gedicht zit. Deze omslag komt na het stukje van de eerste twee strofen en gaat door tot het einde van het gedicht. Men gaat al snel denken dat deze omslag ook automatisch een tegenstelling betekent. Alleen wanneer je heel goed analyseert kun je opmerken dat het eerste stukje vooral bedoeld is als een 'objectieve' beschrijving van het uiterlijk van de stad bij morgenlucht als iets vies en lelijk en het tweede stukje van het gedicht vooral een beschrijving is van het gevoel dat de stad oproept, namelijk prettig en dynamisch. Omdat 'vies en lelijk' niet het tegenovergestelde is van 'prettig en dynamisch' is er in het gedicht dus geen sprake van een echte tegenstelling, ook al lijkt het erop dat de dichter dat wel wil doen vermoeden door het gebruik van deze schijnbare tegenstelling.

Het laatste stijlfiguur dat we in dit gedicht kunnen herkennen is een pleonasme in het stukje 'de zon is geel'. Er wordt hier namelijk nog eens extra verwoord dat de zon geel kleurt, iets dat hij altijd zal doen. Door dit pleonasme wordt in de laatste regel van het gedicht nog eens extra benadrukt dat Berlijn bij morgenlucht vooral positieve gevoelens oproept.

Rijm

In het hele gedicht is er alleen sprake van rijm tussen regel 7 en 9: ' als een blauw paard van Marc in 't luchtgareel / Berlijn / de zon is geel'. Het gaat hier om de eindrijm die de woorden luchtgareel en geel met elkaar vormen. Door het alleen laten rijmen van het laatste woord 'geel' met een ander woord, benadrukt de dichter nog eens extra hoe belangrijk dit woord is. Hij wil er dus voor zorgen dat het voor de lezers duidelijk is dat Berlijn vooral positief 'kleurt' en positieve gevoelens oproept.

Samengevat

Het gedicht Berlijn beschrijft het visuele beeld dat de stad Berlijn maakt op iemand. Door zo min mogelijk dimensies te geven in de beschrijving van Berlijn, doet het gedicht een soort schilderij van de stad schetsen. De dichter heeft duidelijk gemaakt dat de stad er lelijk en vies uitziet, maar desondanks vooral positieve gevoelens oproept, zoals 'prettig' en 'dynamisch'.

Berlijn beschrijft de visuele indruk die de genoemde stad maakt op een waarnemer, een indruk van smoezeligheid die gedomineerd wordt door (desondanks) positieve gevoelens.